We drijven samen in de oceaan. Onze armen moe van het gooien
met de bal, het zout prikt in onze ogen. “We hebben nog nooit zo lang samen
gezwommen toch?” vraagt hij. “Dat hebben we wel, maar toen zat jij nog in een
dikke buik” zeg ik. “Mamma, ik en de rest zaten een keer in een hotel, we gingen
elke dag naar het zwembad, vlak voordat jij werd geboren.” “Jammer dat ik dat
niet meer weet” zegt hij, en zijn blanke lichaam verdwijnt onderwater. Als hij
weer bovenkomt heeft hij een stuk steen in zijn handen. Zilveren puntjes
glinsteren in het zonlicht. “Kijk Lynn, volgens mij is dit graniet.”
Die dikke buik leek ooit eindeloos te duren. Nu is hij
ineens twaalf en priemen kleine donshaartjes door zijn bovenlip. Op zijn tanden
zitten zilveren plakkers en zijn voeten zijn groter dan die van mij. Nog nooit
was hij zo ver van huis, maar hij neemt Aruba met alle gemak in zich op. Dagen
moest ik wennen aan de alles omvangende warmte en het tijdsverschil met
Nederland. Hij niet. ’s Ochtends om zeven uur sluipt hij op zijn tenen de
slaapkamer uit, om rond negen voor het eerst weer op te kijken vanaf zijn
tablet.
De oceaan heeft een onophoudelijke aantrekkingskracht op
hem. Net als babyschildpadjes die uit het ei komen weet hij precies waar
het water is. Half uitgekleed zit het stugge plastic van zijn snorkel al strak
om zijn hoofd. Zijn haar warrig en zijn oor dubbel; het deert niet. “Kom nou,
misschien zien we weer een ballonvis!” roept hij tijdens zijn drafje naar de
zee.
Hij ligt roerloos in het ondiepe water, zijn gezicht naar de
bodem, zijn licht verbrande schouders aan het wateroppervlakte. Door het plastic
buisje zuigt hij zuurstof naar binnen. Het water is zo helder dat ik
zilverachtige visjes in een kring om hem heen zie zwemmen. Zijn vingers glijden
over de bodem, pakken steentjes en schelpjes. Een voor een worden de vondsten
gekeurd door ze dicht bij zijn beslagen duikbril te houden. De meesten worden
daarna met een ferme worp weggegooid, sommigen houdt hij stevig in zijn hand.
Op mijn handdoek ligt een hele verzameling. Koraal, gladgesleten steentjes, glimmend
parelmoer en mooie witte schelpen met een gat erin, want “die kun je aan een
ketting doen”. “Kun je hier ook haaientanden vinden?” vraagt hij na twee uur
schatzoeken. Zijn vingers zijn helemaal gerimpeld.
’s Avonds lopen over de boulevard. Tientallen kraampjes
verkopen schreeuwerige souvenirs met ‘Aruba’ erop. De stickers verraden dat ze
in China zijn gemaakt. Hij wil snuffelen tussen de prullaria, want hij heeft
geld gekregen van zijn overgrootoma. Hij stopt bij een kraampje met sierraden.
Zijn oog valt op een zwart leren ketting, met kraaltjes en een scherpe
haaientand. “Is this a real shark tooth?” vraagt hij aan de verkoper die eruit
ziet als een indiaan. Zijn gebatikte shirt heeft een V-hals tot net boven zijn
navel, op zijn lichtbruine borst hangt een grote hanger in de vorm van een slagtand.
Zijn lange haar is zwart en statisch, alsof hij het met een kammetje heeft
geprobeerd te touperen. De wind waait met gemak door de sluike lokken. Zijn
handen vol ringen vegen het haar contant uit zijn gezicht. “Yes my friend”
antwoordt de indiaan. “Ten dollar, special price for you.”
De prijs brengt hem niet van de wijs. Zijn ogen bestuderen
de ketting nauwkeurig. “If it’s a real tooth, then where did you found it?” Hij
verbaast hij me. Engelse zinnen vloeien moeiteloos uit zijn mond. Hij spreekt
de taal beter dan ik deed op mijn drieëntwintigste. De indiaan geeft toe dat
hij deze tanden niet zelf heeft gevonden. Maar in de zee rond Aruba zijn wel
haaien geweest, zegt hij. “Come with me my friend, i want to show you
something”, en hij gebaart met zijn vingers vol zilver. In een hoekje van het
kraampje trekt hij een verborgen laadje open. Als een illusionist heeft hij
ineens twee grote haaientanden in zijn hand, compleet met een stuk kaak. “Deze
heb ik zelf gevonden, aan de ruige oostkant van het eiland, waar de haaien
vroeger doken toen het nog onder water stond.” De handen van de indiaan maken
duikbewegingen. Zijn zwarte haar danst voor zijn gezicht, hij heeft geen tijd
om het weg te vegen. “I tell you my friend, you can find shark teeth on Aruba.”
We zitten in een Jeep. Hij met zijn pet andersom, anders
waait ‘ie af. De wind zingt door de auto, de radio valt hij elke hobbel uit zijn
houder. We parkeren bij een van de grotten in het National Park aan de oostkant
van het eiland, waar een man in een survivalachtig uniform op een muurtje in de
schaduw zit. De gids heet Rambo en hij neemt ons mee. Zijn grote zwarte kisten stappen
stevig door over de gladde stenen. Met een komisch Arubaans accent vertelt hij
over de geschiedenis van de grotten. Over hoe Aruba in den beginne onder water
stond en dat we daardoor koraal in het gesteente kunnen zien. Zijn zaklamp
schijnt over het plafond, de meest schitterende vormen en kleuren worden
zichtbaar.
“Kun je hier ook haaientanden vinden?” vraagt hij aan
de gids. Rambo draait zich abrupt om en schijnt met zijn licht op ons. “Niet
alleen haaientanden, hele kakken!”
Zijn kleine oogjes glinsteren als koraal, zijn stem slaat bijna over. Ik moet
lachten om hoe hij ‘kaken’ uitspreekt als ‘kakken’. “Maar hoe weet jij dat
kleine vriend, kom je van Aruba?” vraagt Rambo zonder het antwoord af te
wachten. “Het is een verhaal dat alleen locals kennen. Er zijn plekken hier aan
de oostkust waar je haaienkakken kunt
vinden, de meeste zitten vast in steen. Maar het is geheim omdat anders
iedereen komt zoeken en hakken.”
We lopen de grot uit. “Zie je wel, die indiaan had dus toch gelijk.”
We lopen de grot uit. “Zie je wel, die indiaan had dus toch gelijk.”
De week vliegt. Zijn zeevondsten liggen als een berg op
tafel. “Hou jij ze maar, ik krijg ze toch niet door de douane” zegt hij wijs. De
uren in het water hadden hem helaas geen haaientand meer opgeleverd. Zijn snorkel
en zwembroek verdwijnen in de koffer en we rijden naar het vliegveld. Als we in
de gehorige vertrekhal staan breekt het onweer los. Dikke druppels glijden over
de ramen, flits en donder volgen elkaar snel op. Het is ineens donker en zijn
gezicht lijkt bruiner dan een uur geleden. De mouwen van zijn
lichtblauwe overhemd zijn nonchalant opgerold, de eerste twee knoopjes bij zijn
hals zijn open. Om zijn nek hangt een kleine haaientand aan een leren touwtje.
De indiaan had de special price van
tien dollar uiteindelijk verlaagd tot acht.
Een laatste foto van ons samen, qua lengte verschillen we
nauwelijks meer. “Bedankt, ik vond het heel erg leuk.” Voor de douane draait
hij zich nog een keertje om. “Lynn, kom ik nu ook voor in je nieuwe blog?”