donderdag 24 december 2015

Dushi



De banden piepen. Mijn voet drukt het pedaal zo stevig in dat mijn tenen pijn doen. Mijn hand geeft een ruk aan het stuur, het lijkt sneller te gaan dan mijn hersenen denken. Terwijl ik uitwijk naar links zie ik in mijn achteruitkijkspiegel dat het zwarte hondje ongedeerd de weg is overgestoken. Achter mij geeft een chauffeur toeterend commentaar op mijn manoeuvre. Ik haal opgelucht adem. Al vaak genoeg heb ik dode viervoeters langs de weg zien liggen.

Honden zijn een groot probleem op Aruba. Het zijn er veel te veel en de meeste van hen leven op straat. Van jong tot oud, van dik tot dun; overal zwerven ze rond in roedels. De meesten dragen een halsband waardoor je in eerste instantie niet doorhebt dat het straathonden zijn. Maar de veelal gehavende hondjes zijn ooit als schattige puppy’s door iemand in huis gehaald. Eenmaal groot, sterk en onopgevoed worden de meeste van hen weer op straat gezet, zo heb ik mij laten vertellen. Elke dag worden tientallen wollige babyhondjes op internet aangeboden, mijn Facebooktijdlijn staat er vol mee.


Toch is het leven van een straathond niet per definitie slecht, bedenk ik als ik heel vroeg in de ochtend over een verlaten weg rij. De zon is net op en de lucht voor Arubaanse begrippen nog aangenaam koel. Over de weg rent een groepje honden elkaar achterna met een stok, speels blaffend met hun staartjes in de lucht. Ze kunnen ongestoord dollen zo lang ze willen, om vervolgens in de schaduw van een boom een luie siësta te houden. ’s Nachts slapen ze onder een prachtige sterrenhemel op de mooiste stranden. Bij de afvalcontainers van de supermarkt worden dikwijls grote stukken vlees uitgedeeld. Zo lang een hond sterk en gezond is, is Aruba een paradijs. 


Voor zieke en zwakke exemplaren is er weinig aandacht. In dat opzicht verschilt de dierenwereld weinig van die van mensen. Zo’n tussen-wal-en-schip-hondje staat op een dag ineens voor mijn deur. Het heeft net stevig geonweerd en de straten staan blank. Het zwartbruine beestje heeft grote oren die bij de puntjes omgeklapt zijn. Zijn natte pootjes laten een spoor van afdrukken na. Zijn dunne staartje hangt naar beneden, zijn ronde vochtige ogen kijken vragend.

‘We nemen geen dieren mee naar huis’ beloofden Benjamin en ik elkaar plechtig toen we naar Aruba vertrokken. Wat kunnen we ze bieden in ons leven midden in de grote stad? Al direct bij aankomst op het eiland voelde ik dat ik mezelf sterk moest houden, de honden niet te dichtbij moest laten komen. Mijn dierenhart is nou eenmaal broos. Vanuit de deuropening staar ik nu in de twee grote bruine ogen en ik weet dat het te laat is. 


We noemen hem Dushi. Volgens de buren komt hij hier altijd, want de vorige bewoners gaven hem eten en drinken. Nu verwacht hij duidelijk hetzelfde. Elke ochtend hoor ik zijn pootjes met iets te lange nagels over het grindpaadje lopen. Voorzichtig, alsof hij pijn doet aan zijn voetkussentjes. Hij oogt timide. Zijn staartje hangt altijd laag, zijn kop is naar de grond gebogen als hij komt aanrennen. Zijn pels zit vol met teken. Met zijn achterpootje krabt hij eindeloos naar de kriebels in zijn vacht.

Elke dag komt hij een stapje dichterbij. Zijn tong als een lapje uit zijn mond. Eerst tankt hij water om vervolgens onder de auto weg te kruipen voor een dutje. Maar vandaag blijft hij na zijn drinkbeurt staan op het terras. Als ik hem voorzichtig probeer te aaien legt hij zijn kop op de grond en rolt met zijn rug over de stenen. Zijn vier kleine pootjes vouwt hij onhandig in de lucht. Mijn vingers kriebelen zijn stugge buik. Zachte geluidjes verlaten zijn bek die hij een beetje openhoudt. 


Het dierengeluk is van korte duur. Een witte bus komt met een rotvaart het terrein opgereden. Met de motor nog draaiend stapt de eigenaar van de huizen uit. Hij beent met grote passen onze kant op. Dushi schiet weg. Zijn hangende kopje verdwijnt uit mijn zicht. De man is driftig. Het staartje dat aan de achterkant door zijn pet steekt zwiept heen en weer. Ik hoor hem kreten roepen als ‘verboden de honden te voeren…’ ‘straks zit er overal ongedierte..’ ‘ik schiet hem dood als jullie hem nog langer eten en drinken geven’. We blijven beduusd achter.

Kleine Dushi heeft niets van de tirade meegekregen en staat ’s avonds moe en hoopvol voor onze deur. De dagen daarna zijn een kat-en-muisspel tussen het zoemende geluid van de naderende witte bus en water geven aan het hondje. Dushi komt steeds vaker en blijft steeds langer. Hij heeft ons geadopteerd in plaats van andersom. Als op een avond de badhanddoeken over de stoelen op het terras te drogen hangen verschanst hij zich in de geïmproviseerde tent. Uren ligt hij ongezien te slapen terwijl de boze huurbaas af en aan rijdt.  

Ineens is Dushi weg. Hij is al drie dagen niet langsgekomen en het waterbakje blijft onaangetast. Ik maak een rondje door de wijk, kijk onder alle auto’s. In mijn verbeelding zie ik hem al met zijn grote ogen in de loop van een pistool kijken. Het doet mij meer dan goed is. ’s Avonds hoor ik hondenpootjes sluipen over het grind. Opgelucht ben ik als ik zijn hangende oortjes achter de auto vandaan zie komen. Tegelijkertijd schrik ik van de vijf hondjes in alle soorten en maten die achter hem aanlopen. Hij heeft al zijn straatvriendjes verteld over zijn adoptieouders, het bakje vers water, de slaaptent van handdoeken. Dushi is totaal uitgeput. Hij stort direct neer op de tegels en valt als een blok in slaap. Terwijl ik zijn soortgenootjes probeer weg te sturen besluit ik dat het zo niet langer kan.

De dierenambulance komt de straat ingereden. Het geluid is vele malen zachter dan die van de witte bus en dus blijft Dushi rustig liggen. Honden leren snel. Een vrouw met een bos roodachtig haar stapt met blote voeten de bus uit. Ze heeft nog wel een plekje in de opvang voor het verloren schaap, zegt ze tegen me als ik haar het verhaal vertel. Ze steekt haar blote armen naar Dushi uit. Zijn ogen kijken treuriger dan ooit, alsof hij weet dat dit moment er een keer aan zat te komen. Gelaten laat zijn zich optillen, zijn pootjes recht vooruit gestoken. Vanuit de tralies van het hok kijkt hij me aan. Ik wil hem uitleggen dat zijn toekomst rooskleuriger wordt, maar realiseer hoe belachelijk dat moet klinken hier midden op straat. 


De dagen zijn stiller zonder Dushi. Geen getik van zijn nageltjes op de terrastegels, geen geslurp bij het waterbakje, geen blije pootjes in de lucht. Voor Dushi zijn de dagen juist voller. De teken zijn uit zijn vacht gehaald en het vuil is van hem afgespoeld. Elke dag krijgt hij een bakje brokjes en hij kan water drinken wanneer hij wil. Met heel veel andere honden woont hij in een opvang die ‘vrolijke staartjes’ heet. Ik denk aan Dushi z'n staartje, dat altijd naar beneden hangt. De eigenaar staat ons al op te wachten als we aan komen rijden. Dushi heeft een blauwe halsband om zijn nek en zit geduldig naast de man. ‘Het gaat goed met hem. We behandelen hem tegen wormen en binnenkort wordt hij gecastreerd.’ Zijn bruine hondenogen staan nog even vochtig en timide. ‘Maar het is geen groepsdier’, vult de man aan terwijl hij Dushi over zijn knokige kop aait. ‘Hij liefst zoekt hij mij alleen op. Vorige keer lag hij ineens in mijn slaapkamer, hij houdt van rust en persoonlijke aandacht.’ Dushi kijkt naar hem op alsof hij zichzelf in het verhaal herkent.

Kleine Dushi heeft geluk gehad. Weinig andere kwetsbare honden op Aruba krijgen brokken en een warme hand over hun bol. Vol bewondering kijk ik naar de man die voor meer dan tachtig honden zorgt. Zijn broek heeft een gat en zijn shirt is vuil. Achter het hek zitten ook schurftige exemplaren, of honden met drie poten. Ze zijn hem allemaal even lief. ‘Uiteindelijk houd ik meer van dieren dan van mensen’, zegt hij zacht. Dushi drukt zijn kop tussen zijn scheenbenen, begraaft zijn bruine ogen in de donkere ribstof.  

Met een gerustgesteld hart laat ik Dushi achter, al wil de rest van heel mijn lijf hem mee naar huis nemen. ‘De goedheid van een land kan afgelezen worden aan hoe het met zijn dieren omgaat’, zei Gandhi ooit. Ik denk aan de honden op Aruba en het stemt mij treurig. Maar de kunst is om de uitzonderingen op de regel te zien, zij die hoop geven. Mensen die weinig hebben maar veel geven. Ik kijk naar het blauwe lint tussen de hondennek en de mannenhand. Het is een band voor het leven. Dushi hoort hier op Aruba, in de warmte en rust van een tropisch eiland, en niet in de Nederlandse hectiek van de stad. De hand van de man is vies en bruin van de hondenvachten, maar ik schud hem met liefde.





donderdag 3 december 2015

Lopen tot mijn voeten pijn doen

1 december, twee uur in de middag. Het is 31 graden en de zon schijnt haar heetst. Het is een mooie dag om jullie mee te nemen met een wandeling langs de kunst van Aruba. Het einde mijn eilandavontuur begint in zicht te komen en ik heb nog lang niet alle mooie plekjes van het eiland laten zien. We beginnen bij de California Lighthouse, het noordelijkste puntje. De route loopt over verharde wegen, zandpaden, rotsen en strand. Een doel heb ik niet. We vertrekken in zuidelijke richting en ik blijf lopen langs de zee tot mijn voeten pijn doen. Zijn jullie er klaar voor? Neem genoeg water mee, het is warm onderweg.


De vuurtoren, het ijkpunt in het noorden. Het is een smal en vervallen gebouw dat je vanwege veiligheidsrisico’s niet mag beklimmen. Toch komen hier dagelijks hordes toeristen in gekoelde bussen, het is tenslotte een van de weinige monumenten die Aruba rijk is. Hij ziet er gehavend uit, zo in het felle licht. De verf is gebladderd en het uitkijktopje is eraf. Sinds vorige maand wordt de meer dan honderd jaar oude vuurtoren gerestaureerd, zodat het volgend jaar weer als oogappeltje kan fungeren. Nu staat er een hek omheen. Grote containers ontnemen het zicht. De werkmannen zitten in een smalle strook schaduw te grappen. Een vrouw die zojuist uit de bus is gestapt maakt desalniettemin een selfie voor de uitgeklede toren.

We zijn begonnen. Ik wil niet de geasfalteerde weg naar beneden lopen. Ten eerste is de kust aan de noordkant misschien wel de mooiste van het eiland. Ten tweede staat lopen langs de weg hier gelijk aan zelfmoord. De weg vanaf de lighthouse biedt al snel een zandweg naar rechts. Met een bocht komen we dan uiteindelijk uit bij het water. Alsof iemand aan de touwen trekt verandert het decor direct in een woestijnachtige setting. Grote rotsen en bruinig zand worden afgewisseld met witte duinen. Aan deze kant trekt de wind het hardst. De vage paden lijken door God en mens verlaten. Alleen de afdrukken van hondenpootjes in de hardgeworden blubbergrond verraden hun aanwezigheid in dit gebied. 


Hoe dichterbij het water, hoe vager mijn zonnebril. Ze wind blaast vakkundige een zoutlaagje op mijn glazen, alsof het mij het zicht wil ontnemen. Ok, bril af. Ik moet mijn ogen knijpen om het scherpe zonlicht aan te kunnen. Mijn gehoor is beter aangepast. Het dondert. Kolkende golven beuken tegen grijze rosten. De zee lijkt boos, buldert keer op keer, met schuim op de lippen. Nog een stukje dichterbij. De rotsen zijn puntig en moeilijk begaanbaar op mijn teenslippers. De ondergrond trilt bij elke golf. Onder mij blijkt een grot te zitten, dat als een vulkaan de zee terug spuugt. Water en rots voeren een eeuwig duel. Ik kijk toe hoe er tussen water en zon een regenboogje ontstaat. 

Hoe langer ik kijk, hoe meer leven ik zie. Blauwe en groene salamanders schieten weg als ik mijn voeten neerzet. De duinen zijn op sommige plekken bezaaid met vetplantjes die liefelijke roze bloemetjes geven. Op de grond ligt een bijzonder stuk hardgeworden koraal dat lijkt op een bonsaiboompje. De onderkant is opvallend paars, de bladeren zijn een raamwerk van kleine vaatjes. Helaas zijn dit niet de enige dingen die de ruige kust kleur geven. Tussen de stenen en het drijfhout wemelt het van het plastic. De stukjes hebben hun oorspronkelijk vormen en functies verloren door de strijd met het zoute water. Hun feestelijke kleuren zijn allerminst aangetast. Een vogeltje pikt tevergeefs tussen de kunstmatige kustdeeltjes; hij moest een weten.


We gaan de hoek om. De sterke wind valt direct weg. Voor ons reikt het zicht ineens tot ver voorbij de dure hotels. De ruige rotsen maken plaats voor kleinere varianten. We naderen de smalle strandjes van de westkust, mijn meest favoriete. Door het gebrek aan hagelwitzand komen de meeste mensen hier niet graag. Het is het domein van de pelikanen. De vogels met forse lichamen en immense snavels jagen van zonsopkomst tot zonsondergang. Het gaat de hele dag door: duiken, kop naar beneden, water laten weglopen en vis doorslikken. Een keer was ik de pelikanen liever kwijt dan rijk. Toen werd hier op Arashi Beach een schildpaddennest uitgegraven. De kleine en ietwat verzwakte babyturtles konden pas in het water worden uitgezet als de pelikanen het jagen hadden gestaakt. Het geluid van hun ongeduldige flippers in de emmer vergeet ik nooit meer. Ze wilden zwemmen, groeien, een grote zeeschildpad worden en over een paar jaar naar hetzelfde strand terugkeren om eitjes te leggen. De pelikanen waren ons gunstig gezind die avond. De kleine schildpadjes zwommen –zover mijn ogen konden zien- veilig de kust uit.  


Genoeg gepraat, we moeten door. De kust is lang en de dag nog maar kort. Voor ons ligt een lange saai weg. Aan de linkerkant rijden auto’s langs de meest luxueuze villa’s. Bijna alle deuren en luiken zijn dicht. Aan de rechterkant is de zee, waar meer dan op andere plekken aan de westkust kleine golfjes ontstaan. Niet voor niets zijn alle wind- en kitesurfers van het eiland hier te vinden. Onderweg vind ik twee lege portemonnees en drie condoomverpakkingen. Blijkbaar jagen niet alleen de pelikanen in dit gebied.


Bij een ‘I Love Aruba’ bord maak ik foto’s van een Spaanstalig stel. “Just touch de scream”, zegt de man als hij zijn levensgrote telefoon aan mij geeft. Door het kraakheldere glas zie ik hoe de bloedmooie vrouw haar omvangrijke boezem nog dichter tegen het rode hart duwt. Ik begeef me in een heel andere wereld dan waar ik de wandeltocht begon. De ruige wind, zee en rotsen lijken vanaf dit punt het best bewaarde geheim van Aruba. Voor mij staan immense gebouwen;  luxueuze hotels met kitscherige torentjes en grote strandbedden. Een ober op een Segway brengt de badgasten hun cocktails. Hier begint de wereld een beetje gek te worden.

De zee is als een spiegel. Lijven op gekleurde plastic drijfobjecten vullen het oppervlakte. Een voornamelijk Amerikaans geroezemoes is tot op het strand te horen. De mensen in het water vrezen zo te zien het ergste. Ze dragen een t-shirt en een kakikleurige hoed met een touwtje om hun kin. Hun gezichten zijn witgesmeerd en een weerkaatsende zonnebril verstopt hun ogen. In de tamelijk ondiepe zee hangen hun zorgvuldig inpakte lichamen op attributen om boven water te blijven. Hun vingers omklemmen reusachtige to go-bekers, voor het geval er ineens een ernstige dorst opsteekt. De jongere exemplaren dragen weinig textiel bevattende bikini’s. Ze zijn bijna naakt, maar hebben hun smartphone in hun hand. Al in de branding liggend drukken hebberige duimen op het scherm, jagend op de perfecte selfie. Ik ben blij dat jullie meewandelen, want dit gedeelte overdrijf ik niet.


Het is ook de plek waar Natalee Holloway zou zijn verdwenen, althans, in enkele van de vele verhalen rondom dit mysterie. Op dit strand liep Peter R. de Vries in zijn reconstructie druk gebarend te vertellen waarom de verklaringen van Joran van der Sloot niet waar konden zijn. Het is inmiddels tien jaar later en over Natalee praat niemand meer. Het is taboe, slecht voor de imago van het eiland. De stranden liggen weer vol met Amerikanen. Waren een stukje verderop de pelikanen nog de dikste wezens aan de kust, nu zijn het de mensen op de strandbedden die het winnen. Een man wiens buik vele malen ronder dan zijn hoofd, draait met zijn wijsvinger krulletjes in zijn grijze borsthaar. Een wat oudere Amerikaanse man doet stoer tegen zijn vrouw uit de doeken dat hij zojuist Duits heeft gesproken met het ‘lokale’ meisje achter de bar. Als ik haar kant op kijk hoor ik overduidelijk een Rotterdams accent.


We laten de highrise achter ons. Het is lang niet met mooiste, maar vaak wel het meest vermakelijke stukje eiland. Mijn benen beginnen behoorlijk zwaar te worden. De vuurtoren is inmiddels een vingerhoedje in vergelijking met de hotels. Voor mij ligt Eagle Beach, een plek die we niet kunnen overslaan. Het strand lijkt hier breder en witter te worden, de zee blauwer. Het is de plek van de beroemde dividivi-boompjes, die met de wind meegroeien. Op foto’s een zeer bekende plek, maar eenmaal ter plaatste zo goed als onvindbaar. De hele rand van Eagle Beach is prachtig mooi begroeid, de kleinere hotels liggen aan de andere kant van de weg. Hier heb je pas echt het gevoel dat je je op een tropisch eiland bevindt, nietwaar? Wuivende palmbomen, weinig mensen. Midden op het strand staat een wit altaar met vier stoelen en een fles champagne in een koeler. Een bruid in een prachtige witte jurk proost met haar kersverse echtgenoot. Daarna lopen ze nonchalant door de branding, met een fotograaf achter zich aan. De twee getuigen in hun hun mooiste kleren proberen de bubbels in de glazen te houden. Het ingewikkelde kapsel van de vrouw is compleet door de war gewaaid. Trouwen op het strand klinkt romantischer dan het is, moeten zij gedacht hebben. 


We zijn bij de punt van Manchebo Beach, de zee op haar aller blauwst. Het einde van de dag nadert. Steeds meer badgasten vertrekken naar huis, steeds meer schaapjeswolken vullen de lucht. Mijn voeten doen pijn van het ploegen door het mulle zand. Op mijn telefoon zie ik dat we 12 kilometer hebben gelopen in de afgelopen vier uur. Precies tussen twee palmbomen ga ik zitten en kijk ik naar de ondergaande zon. Ja, dat is een mooi moment om te stoppen, vinden jullie ook? Op de laatste foto is de vuurtoren niet meer dan een pixel. Ik heb vandaag werelden van verschil gezien. 

Zo, en nu allemaal met de beentjes omhoog!



zaterdag 21 november 2015

Onderwaterfeestjes & Paradijsvogels



Na drie maanden Aruba vervolgen we het alfabet. In twintig minuten vliegen we van eiland A naar eiland B binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Op het vliegveld slaat een man een kruisje voor een kitscherig goud Mariabeeld. ‘Aruba hoopt u nog eens terug te zien’, staat op een bord vlak voor de gates. ‘Komt voor de bakker’, denk ik hardop. 

In het schemerlicht vliegen we over de oceaan. De lichtjes van Venezuela zijn heel dichtbij. Niemand in het kleine vliegtuigje kijkt naar buiten, bijna iedereen heeft zijn ogen dicht. Als we goed en wel in de lucht hangen zegt de piloot dat de landing wordt ingezet. Het cabinepersoneel moet gaan zitten. De enige purser aan boord hangt nonchalant over een stoel en praat uitbundig met de passagier. Hij gaat niet zitten, maar gelukkig is de landing zacht. Bij de douane drukt een man een stempel van een flamingo in mijn paspoort.
 
Op Bonaire is het donkerder dan op Aruba. Dat valt me op door de helder blinkende sterren aan de zwarte hemel. Orion lijkt recht boven op ons appartement te staan. Als we door het hekje de tuin inlopen begint een grote krab onrustig met zijn gigantische scharen te zwaaien. We hebben de rust verstoord. De nacht valt en muggen zingen als een vals koor. We zijn op een heel ander eiland, dat voel ik meteen.

Zaterdagochtend. Het muggenkoor heeft plaatsgemaakt voor een fluitconcert van tropische vogels die op het randje van het balkon zitten. De geel met groen gekleurde beestjes hebben mijn wekker overbodig gemaakt. Het is nog vroeg en er is geen mens in Kralendijk. De hoofdstad heeft welgeteld één winkelstraat en wat cafés aan de verbluffend blauwe zee. Er lopen twee ezels over de stoep met hun koppen naar beneden, hun grote oren zijn gespitst. Bij een prullenbak blijven ze staan om te snuffelen. Niks lekkers vandaag, en hun hoefjes tikken verder over de stenen. 


Met een scooter rijden we het eiland over. Verlaten weggetjes, asfalt zonder gaten en overzichtelijke rotondes; het verkeer is een verademing in vergelijking met Aruba. Één keer moeten we hard remmen voor een enorme leguaan die midden op de weg zit, zelfverzekerd en autonoom. Als onze banden bijna zijn schubbige staart raken, schiet hij onhandig de bosjes in. De wind blaast door mijn haren en ik maak foto’s van een omgeving die groener, weidser en gemoedelijker is dan ik tot nu toe van de Cariben heb gezien.

Onderwaterfeestje 
Het eiland heeft geen hagelwitte zandstranden. Onder mijn voeten prikken en duwen grove stukken afgesleten koraal. Je moet er wat voor over hebben om het water in te komen. Tjakka! Gehaald. Zodra ik mijn hoofd onder water steek zie ik het meteen: de onderwaterwereld van Bonaire is magisch. Ik kijk door een helder blauwe massa de eindeloze diepte in. De bodem is als een weelderige kasteeltuin; vol planten, bomen, bloemen, rotsen met bruggetjes en verscholen holletjes. Voor mijn duikbril verschijnt een vis. Ronde ogen staren me aan. Ik blijf roerloos drijven om hem goed te bekijken. Zo’n exemplaar heb ik nog niet eerder gezien. Misschien denkt hij wel hetzelfde.
Iets verderop zwemt een langwerpige trompetvis, dichterbij de bodem zit een ballonvis tussen het wuivende wier. Het lijkt wel feest. De papagaaivis arriveert. Felblauwe kleuren en vrolijk klapperende vinnen. Zijn mondhoeken trekken omhoog alsof hij lacht. 


Als de hoofdgast arriveert slaat mijn hart even over. Hier heb ik op gewacht. Aan het wateroppervlakte vlak naast mij zwemt een schildpad. Zijn grote ogen turen stoïcijns, zijn flappertjes bewegen traag. Hij gedoogt mij naast zich, als ik me rustig houd. Zachtjes zwem ik achter hem aan. Van achter het glas van mijn bril is het net alsof ik naar een natuurfilm kijk. Ik kan me maar moeilijk realiseren dat het beschermde beest een meter voor mijn neus zwemt, in een prachtig aquarium zonder wanden. Het zon breekt door. De heldere stralen steken door het water tot op de bodem. Het licht valt op zijn groenbruine schild. Ik wil het niet, maar ik moet de schildpad laten gaan. Ik stop met zwemmen en terwijl ik zo stil mogelijk drijf kijk ik hoe hij in de eindeloze diepte verdwijnt. Dat ik ontzettend ver uit de kust ben afgedreven zie ik pas als ik mijn hoofd weer bovenwater steek.  


We rijden verder richting het noorden. Voor ons doemt een meer op, omgeven door bomen en struiken. De roze flamingo’s steken fel af tegen de groenblauwe omgeving. Ze zijn het nationale symbool van het eiland, zoals in mijn paspoort al duidelijk werd gemaakt. Iemand zei mij ooit dat ze zo roze zijn omdat ze garnalen met kleurstof te eten krijgen. In dat geval waren er voor de kleurige vogels in dit meer zeker emmers verf nodig geweest. Hun bolle rompjes staat op sprieterige poten, met hun knobbelige kromme snavels pikken ze eten uit het water. Alles klopt met de flamingo’s die ik ken uit mijn jeugd; in het eerste verblijf rechts na de ingang van Diergaarde Blijdorp. 


Pekelmeer
Even roze als de flamingo’s is het water rond de zoutpannen, helemaal in het zuiden van het eiland. Hier werden tijdens de koloniale tijd indianen en slaven uit Afrika te werk gesteld om zout te ‘oogsten’ voor de West-Indische Compagnie (WIC). Nog altijd is zout het belangrijkste exportproduct van Bonaire. Door de wind wordt het zeewater in de pan op het land geslagen. De zon zorgt ervoor dat het overgebleven water grotendeels verdampt. Wat achter blijft in dit natuurlijke proces is zuiver zout. Als we over een smalle weg tussen de oceaan en de zoutpannen rijden blijkt hoe groot het pekelmeer is. Door het langzame verdampingsproces en de grote hoeveelheid zout kleurt het water dieproze. De wind trekt rimpels aan het oppervlakte, de zon versterkt de kleur. Ik begeef me in een zonnige, roze wereld.  


Paradijsvogel 
De avond valt en het café staat vol. Het aantal uitgaansgelegenheden op het eiland is schaars, waardoor iedereen zich in dezelfde bar begeeft. Een DJ mixt bekende nummer te snel door elkaar. De beat dreunt door de kleine ruimte. Monden bewegen, glazen kantelen, schuimsnorren worden afgelikt. Tussen vingers balanceren sigaretten. Niemand merkt op dat er een magere man het café komt binnenwandelen. Zijn geraffelde blouse hangt open en ik zie zijn ribben. Door de neus van zijn schoen steekt een teen. Eenmaal binnen kiest hij positie vlak voor de reusachtige geluidsbox. Michael Jackson begint te zingen, Beat it. De man gooit zijn handen in de lucht en begint uitbundig te dansen. Zijn lichaam beweegt ritmisch, zijn ogen zijn gesloten. Een caféganger geeft hem een biertje en een sigaret. De man lacht en ik zie een vrolijke mond zonder tanden. Zelfs in de kroeg zitten paradijsvogels.

Nog een laatste biertje en dan zit de mini-vakantie erop. Bonaire is met recht een heel bijzondere gemeente van Nederland. Via eiland C vliegen we terug naar eiland A, waar het allemaal begon.